De soorten staan bekend om hun brede en afgeplatte monddelen met forse kaken. Ze worden niet veel groter dan 15 mm. De naam bok hebben ze te danken aan de lange voelsprieten, hetgeen ze gemeen hebben met de boktorren.
Ze leven voornamelijk op stammen, takken en onder de schors van dood(gaand) hout. De larven ontwikkelen zich in dood en beschimmeld hout. De meeste volwassen soorten voeden zich met de schimmels.
Grootkopsnuittor (Platystomos albinus)
De soort wordt ongeveer 12 mm groot. De mannetjes zijn wat groter dan de vrouwtjes en hebben langere voelsprieten. De kleur van de soort is variabel van lichtgrijs tot zwartbruin. De meeste hebben witte vlekken op de kop.
De larven van de soort leven onder de schors van o.a. beuk en eik. In een zelfgemaakte holte verpopt de larve zich om vervolgens tussen mei en september als imago naar buiten te komen.
